In Utrecht ontstonden de eerste gilden in de late dertiende eeuw . Ze wonnen snel aan invloed en kregen zelfs het recht om de stedelijke raad te kiezen. Een belangrijke taak van de Utrechtse gilden was het verdedigen van de stadsmuur. Elk gilde nam een stuk tussen twee torens voor zijn rekening. De Smeetoren (van het smedengilden) was er een van. Het smedengilde was het rijkste en het machtigste van de 21 die de stad telde. Het had bij het gildehuis een verzorgingshuis voor bejaarde leden, het Eloyengasthuis, genoemd naar hun patroonheilige, Sint Eloy. Deze schutspatroon (elk gilde had er een) speelde een belangrijke rol in het gildeleven.
De gilden zorgden niet alleen bij leven voor de leden, maar ook na de dood. Een fatsoenlijke begrafenis was voor de mensen in het verleden heel belangrijk. Gilden hadden eigen grafkelders en collega’s droegen de baar, die was bedekt met zwart laken, versierd met zilveren spelden. Deze symboliseerden het ambacht van het betreffende gilde . Het Centraal Museum bezit dertien lijkkleedversierselen van het Zakkendragers- en Graanmetersgilde: sjouwende zakkendragers, korenmaten en schoppen. Ze zijn in 1611 gemaakt door een onbekende zilversmid .
Na de Middeleeuwen veranderde de positie van de gilden. Ze raakten hun politieke invloed kwijt en met de reformatie verdween ook hun religieuze rol. De functie van vakorganisatie bleef, maar er kwam steeds meer kritiek op het gesloten karakter. Vooral het tegengaan van concurrentie van collega’s van buiten de stad kwam onder vuur te liggen. Aan het begin van de negentiende eeuw werden de gilden officieel opgeheven.