In 1942 had de zomertentoonstelling in het Centraal Museum de Utrechtse kunst tussen 1800 en 1850 als thema. Door de tentoonstelling "In Holland staat een huis" in 1941 in het Stedelijk Museum in Amsterdam was de 19de eeuw in ons land herontdekt, voornamelijk op het gebied van de interieurkunst en meubelstijlen.

Veel van wat de Utrechtse tentoonstelling bood, was min of meer verscholen geweest in de historische afdeling en in de depots van het Centraal Museum. Tezamen met tekeningen en prenten uit particulier bezit, en schilderijen uit diverse museale collecties werd het Utrechts bezit tentoongesteld in negen zalen, elk met een eigen thema.

Op 7 augustus 1942 verscheen in De Tijd een beschouwing over de tentoonstelling. Hieronder enkele passage uit het artikel.

"De tentoonstelling in het Centraal Museum bevat geen enkel werk van een genie en misschien zelfs geen enkel doek van een groot talent,- of het zou moeten zijn dat men Christiaan van Geelen Jr. zoo zou willen noemen, want het kleine zelfportretje dat er van hem hangt, is misschien het mooiste en zuiverste ding van de gansche tentoonstelling. Hij leefde van 1794-1826 en is dus jong gestorven. Zijn vader, Christiaan van Geelen Sr. (1735-1824), was de schilder van de Utrechtsche chic. Het schilderijtje van den jongen Van Geelen doet ons vermoeden, dat hij meer zijn mars had dan die pronkpromenade van brave meneeren en mevrouwen, men zou graag ander werk van hem willen zien.

Rekent men de portretten en de historische tafereelen en genre-stukjes niet mee, dan draagt deze tentoonstelling bijna in hoofdzaak een "topografisch" karakter. De Utrechtsche kunstschilders van 'n eeuw en anderhalve eeuw geleden, evenals elders vaak voortgekomen uitt de kringen van de behangsel- en decoratieschilders en dus vaklieden in den echten zin, schilderden bij voorkeur hun stad en de buitenplaatsen er omheen, veelal bij wijze van opdracht. Het moet een wonderlijk mooie stad geweest zijn.... Wel valt juist in deze periode de tijd harer ontmanteling en de opruiming van sommige oude kerken en menig oud huis, waardoor zonder twijfel hare schoonheid erg heeft geleden. In de 18e eeuw moet Utrecht, met haar heele en halve ruïnes van de middeleeuwsche architectuur, met haar kerkhoven en parkachtige tuinen, een droomstad zijn geweest.... In het begin der 19e eeuw was zij, met dat wat er overbleef, met brokstukken van wallen en curieuze Waterstaatsgebouwen en altijd nog héél veel opgaand hout, een vriendelijk Biedermeier-geval, waarop de adel en de Alma Mater een stevig stempel bleven drukken. De schennis van de laatste dertig jaren lijkt ons veel ernstiger en wie thans b.v. wandelt van het Station naar de Biltstraat komt de banaalste "moderne" architectuur tegen, welke men zich denken kan. Aan den verslindenden moloch Verkeer is heel veel goeds, en vaak onnoodig, opgeofferd.

We leven dus in een vriendelijk en verteederend verleden, op deze tentoonstelling. We leven er met J. B. Kobell, een koeienschilder, die nog naar Potter en Cuyp placht te kijken, en lang zoo kwaad niet is, vooral niet als teekenaar. Dat de man nogal eenigen dunk van zichzelf had bewijst zijn portret, in 1806 door Pieter Christoffel Wonder geschiderd: een zwierig en romantisch heer, een zwakkere Bilderdijk, zou men zeggen. Ook Wonder was een bekwaam schilder, die portretten schilderde van aangenaam coloriet en goede psychologie. Kobell en Wonder hebben in 1807, tezamen met de "Liefhebberen en Werkende Tekenaars" A.J. van Mansvelt, F.C. Knoll en W.A. Haanebrink, het Genootschap Kunstliefde opgericht, dat nu nog bestaat en waarin de Vereeniging "Voor de Kunst" eenige jaren geleden is opgenomen. Notabelen die in hun vrijen tijd het penseel hanteerden en vaklieden werkten op de teekenavonden van het Genootschap broederlijk samen, er ontstond een eigen sfeer, waarin het dilettantisme ongemerkt kon overgaan in het vakwerk.

Wie al de namen weten wil van hen, die tusschen 1800 en 1850 in de oude bisschopsstad op 't gebied der schilder- en teekenkunst van eenige beteekenis waren, moet zich het overzichtelijke geschriftje aanschaffen, dat bij deze tentoonstelling als cataloog dienst doet. Wij kunnen zoo uitvoerig niet wezen. Wij constateerden, dat de uitingen, met het vorderen van den tijd, in beeldend opzicht gaandeweg zwakker werden. De romantiek deed haar intrede en figuren als W.P. Hoevenaar en J.H. Verheyen zijn er draaglijke vertegenwoordigers van. Bij G.G. Haanen die een groot interieur van den St. Stephanusdom te Weenen schilderde, en daarin al te fraaie clair-obscur-effecten nastreefde, benevens een historicisme dat Bosboom’s bescheidenheid niet behield, stijgt de romantiek in het exuberante. Dan zijn ons de smaakvolle architectuur-schilderingen van Pieter van Oort liever en de goede stadsgezichten van R. Craeyvanger. Of een pretentieloos ding als dat kijkje op het station van de Rijnspoor, alias het Maliebaanstation, van J. G. van Ginkel. Het is net zoo gek en leuk als het station is. Zonder eenig bezwaar zou men het kunnen opnemen in een tentoonstelling van Rousseau le Douanier, en dan kwam het misschien wel in het Louvre."

Documentation

  • Utrechtsche kunst, 1800-1850 : tentoonstelling 15 juli-13 september 1942, [samengest. door C.H. de Jonge ; tekst van R. van Luttervelt], Centraal Museum (Utrecht, 1942), 32 p.

Collection in this exhibition

Persistent url

To refer to this object please use the following persistent URL: https://hdl.handle.net/21.12130/exhibit.D515537B-D80B-4CDE-BF50-8F18868600AF

Questions?

Do you have a remark or extra information on this exhibition? Please let us know!