Op 12 oktober 1807 werd in Utrecht door de schilders Pieter Chr. Wonder en Johannes Kobell het genootschap "Kunstliefde" opgericht, een "modern teekengenootschap naar gekleed model". Kunstliefde heeft in de 19e eeuw voor de gemeente Utrecht een unieke collectie oude schilderijen (o.a. van Jan van Scorel, Bloemaert. Honthorst, Ter Brugghen, Saftleven en Wttwael) bewaard en tot 1918 in een eigen gebouw aan de Oudegracht geëxposeerd. In 1921 gingen deze schilderijen over naar het Centraal Museum. Daarnaast was het genootschap een verzamelpunt voor Utrechtse kunstenaars, maar ook voor veel schilders van elders — en onder hen de allergrootsten.

In 1957 werd het 150-jarig bestaan van Kunstliefde gevierd met een grote tentoonstelling met 293 werken van ruim 120 kunstenaars. Onder hen Lizzy Amsingh, Marius van Beek, George Breitner, Jan Brom, de toen nog 30-jarige Dick Bruna, Charles Eyck, Leo Gestel, Antoinette Gispen, Pieter d'Hont, Jozef Israëls, Pyke Koch, Barend Koekkoek, Bart van der Leck, Luigi de Lerma, Willem van Leusden en Hendrik Mesdag, om ons tot enkelen uit de eerste helft van het alfabet te beperken.

Een "zeer merkwaardige en in vele opzichten verrassende tentoonstelling", oordeelde Hans Engelman in de Telegraaf. In het jaarverslag 1957 van het museum werd geschreven: "Het aantal bezoekers der expositie, die op verheugende wijze de belangstelling heeft gewekt mede van het lerarenkorps bij het gymnasiaal en middelbaar onderwijs, zodat tal van groepen haar hebben bezocht, bedroeg 6.530 (...)."

Eén van de vitrines was gewijd aan Erich Wichman, de kunstenaar die zich in woord en daad verzette tegen alles wat vanzelfsprekend was, en iedereen die zich onderscheidde van de massa. Op zijn begrafenis in 1929 waren uit kunstenaarskringen niet alleen nationalisten, socialisten, katholieken, joden en communisten aanwezig, maar ook de eerste Nederlandse fascisten van "De Bezem", toen een onbeduidend, maar roerig groepje. Men zag in hem "(…) het gepassioneerde verzet tegen gezapigheid, schrielheid en pompiërisme, een soort van symbool voor de afkeer van middelmatigheid en zelfgenoegzame partijzucht," zoals dat in een artikel in De Tijd van 5 december 1957 werd omschreven.

Op de dag vóór de opening van de tentoonstelling hield de directrice van het Centraal Museum, mej. dr. M. E. Houtzager, zoals te doen gebruikelijk, een persconferentie, en staande bij de vitrine van Wichman liet zij zich ontvallen: "Hij was tegen het algemeen kiesrecht, en daar geef ik hem groot gelijk in." Tegelijkertijd kondigde ze aan dat er over hem een aparte tentoonstelling zou komen.

Haar uitspraak leidde tot vragen in de gemeenteraad aan het college van B&W, indertijd de werkgever van de directrice van het Museum. Uiteraard werd afstand genomen van de gewraakte uitspraak. Tegelijkertijd werd meegedeeld dat de aangekondigde tentoonstelling niet gehouden zou worden, wat weer leidde tot het aftreden van een van de leden van de museumcommissie.