Ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van het Centraal Museum in 1938 werd in de museumtuin een bronzen beeld onthuld, gemaakt en geschonken door de Utrechtse beeldhouwster Isabella van Beeck Calkoen (1883-1945). Het stelt de heilige Agnes voor, en herinnert aan het voormalige Agnietenklooster waarin het museum in 1921 werd gevestigd. Onduidelijk is wanneer en waarom het beeld uit de tuin is verwijderd.

Ed.J. Philips uit Den Haag, die eerder aan het museum schilderijen in bruikleen had gegeven, bood het museum een Berglandschap met ruïne aan. In 1938 werd er nog vanuit gegaan dat het schilderij gemaakt was door Adriaen Bloemaert (1609-1666). Pas in 1996 werd het doek toegeschreven aan diens vader Abraham (1564-1651).

Van Dirck van Baburen (ca 1590-1624), een van de belangrijkste Utrechtse caravaggisten, had het museum nog geen werk in eigendom. Museumdirecteur W.C. Schuylenburg schonk uit zijn eigen collectie De Graflegging van Christus. Het werk is een replica van het altaarstuk dat Van Baburen rond 1617 schilderde voor het altaar van de Pietà-kapel in de San Pietro in Montorio te Rome. In 1938 werd het werk dat in het Centraal Museum kwam te hangen, gepresenteerd als het origineel; later bleek het een van de meer dan zeventien versies van het Romeinse origineel te zijn.

Namens het Genootschap Kunstliefde kreeg het Centraal Museum een tekening van Toon van Ham (1905-1988) met het Lucasbolwerk. Het werk was met de eerste prijs bekroond bij een prijsvraag die was uitgeschreven naar aanleiding van de bouw van de Stadsschouwburg op die plek.

Verder bood het echtpaar Waller-Pierson een "geestig stukje" aan van Lizzy Ansingh (1875-1959) en de heer G.P. van Tienhoven een "fraai coloristisch werk" van Betsy Westendorp-Osieck (1880-1968). De omschrijvingen zijn van museumdirecteur Schuylenburg.

Ten slotte was er het geschenk van de Utrechtse burgerij en vrienden van het museum, het Zelfportret met zwarte band van Pyke Koch (1901-1991). Het Utrechtsch Dagblad van 5 september 1938 schreef over een verbluffend werk met ademloos verfijnde details. Het Utrechts Volksblad van 7 september koos voor een andere invalshoek: "Het zelfportret van Pijke Koch uit 1937 (…) is zeker niet alleen als werk van een Utrechtsen schilder de moeite waard, maar bovendien karakteristiek voor de geesteshouding van velen in deze tijd. (…) Hoe langer men naar dit portret kijkt, des te meer ondergaat men het fascinerende er van; maar het is merkwaardig dat het doek tevens afstotend werkt."

"Wie zich rekenschap geeft van de vraag, hoe dat komt, moet het terrein van het zuiver schilderkundige wel verlaten. Voor ons is namelijk dit werk de verstoffelijking van de 'heroïsche geest', die in massale vorm zijn uitdrukking heeft gevonden in de autoritaire regimes, die de lucht van onrust doen daveren. 'Hier ben ik, de held, de leider en ik veracht de massa' schijnt deze kop tot ons te zeggen. Elk spoor van liefde, van tederheid, van humaniteit ontbreekt hier. Een duidelijk narcissisme (ziekelijke met zich zelf ingenomenheid) is er echter tevens in te onderkennen."

"(...) Afgezien van de grote technische kwaliteiten - waarom het werk zonder twijfel al een plaats in het museum toekomt - is het ook als cultuurmonument, als voortbrengsel van een periode, van belang. Al hopen wij van harte, dat de tijd niet ver meer zal zijn, waarop men schilderijen als dit slechts merkwaardig, maar tevens onbegrijpelijk zal noemen!"

Later dat jaar bood het toenmalige Consthuys St. Pieter een beeldhouwwerk van Cris Agterberg en een zelfportret van Mar Diemèl aan.