In de periode 1923-1937 werd elf maal een 'kersttentoonstelling' in het Centraal Museum gehouden. Mogelijk was het in 1950 de bedoeling om de traditie voort te zetten.

"Deze tentoonstelling bijeengebracht uit de in de loop der jaren gevormde eigene, te weinig bekende, collectie - aangevuld met medewerking van het Gemeente-Archief te Utrecht, het Rijks-Prentenkabinet te Amsterdam, het Museum Boymans te Rotterdam en het Prentenkabinet der Rijks-Universiteit te Leiden - geeft een samenvattend beeld van de 'kleine' kunst der Utrechtse meesters, nl. van de Prentkunst, 'klein' genoemd om het dikwijls intieme karakter. Hier treft een spontane intimiteit, een grote ontvankelijkheid voor het bonte leven van alledag en de schoonheid van het eigen landschap, tegenover de kunst der Utrechtse schilders, die veelal de zwierige en monumentale Italiaanse Barokkunst tot voorbeeld hadden gekozen." (uit de tentoonstellingscatalogus)

Op de tentoonstelling waren werken te zien van Abraham Bloemaert en zijn zoons, Hendrik Goudt, Chrispijn van de Passe en zijn dochter Magdalena, Dirk Stoop, Cornelis van Poelenburgh, Jan Both, Johannes Kobell en vele anderen. In het Utrechts Nieuwsblad van 23 december 1950 werd over de tentoonstelling onder meer het volgende geschreven: "Bij menige prent of tekening leent de maker ervan zijn oog, dat door een bepaalde situatie werd getroffen, uit aan de beschouwer, die in vele gevallen graag van het gezicht, dat de kunstenaar op iets had, gebruik maakt, teneinde in een gemoedstoestand te komen, waarmee we even buiten de werkelijkheid van thans treden. Het verlaten van die werkelijkheid is niets anders dan het aanvaarden van een tafereeltje, uit eenzelfde werkelijkheid die vroeger is gezien, maar evenzeer van alle dag uit ieder jaar zou kunnen zijn." Het is een inleiding die over heel wat andere exposities geschreven had kunnen worden.