In de zomer van 1947 werd in het Centraal Museum een tentoonstelling gehouden met werken van Haagse meesters uit de 19e eeuw. Geen hemelbestormende, geen duizelingwekkende of schokken teweegbrengende kunst, meent het Utrechtsch Dagblad. "Ook dit bezit aan schilderijen der Hagenaars, dat wij hebben (...) kan nog eens geselecteeerd worden, anders geordend, anders gewaardeerd.", schrijft Jan Engelman in De Tijd. Geen grootse periode uit onze geschiedenis, oordeelt De Waarheid, "[op] veel schilderijen uit die tweede helft van de vorige eeuw staat de burgerlijke engheid benauwend duidelijk te lezen." Maar wat nu niet schokt en een veilig vakantiegenoegen geeft, werd vroeger toch voor revolutionaire kunst uitgemaakt, betoogt Cees Schilp in het Dagblad van Amersfoort.

Bij de opening van de tentoonstelling omschrijft H.E. van Gelder, oud-drecteur van het Haags Museum, de schilders van de Haagse School als een generatie "(...) die nog geloven kon, dat men gelukkig wezen kon met zich uit te leven in een soms moeilijk, soms vreugdevol, maar altijd overtuigd schilderen van de eenvoud van een ongecompliceerde wereld."

De schilderijen en aquarellen waren afkomstig uit de collecties van het Centraal Museum, het Rijksmuseum, het Stedelijk Museum van Amsterdam, het Gemeentemuseum van Den Haag en museum Kröller-Müller.